[ Start ]       [ Omhoog ]

Citaten uit:

Teveel? Te weinig?
Trends in de psychologische theorievorming over seksuele interesses, parafilieën en parafiele stoornissen gedurende de afgelopen 25 jaren

Luk Gijs & Sophie Verschueren, in:
Tijdschrift voor Seksuologie, 44-4, december 2020

Samenvatting

Vele psychologische theorieën zijn in zwang om de (ontwikkeling van) parafilieën te verklaren. Aan de hand van het pathologiserende en normaliserende paradigma, de twee grote paradigma’s die dit deelgebied van de seksuologie domineren, worden de ontwikkelingen in de psychologische theorievorming over ‘ongewone seksuele smaken’ prototypisch in kaart gebracht. Neurobiologische en neuropsychologische benaderingen van pedofilie worden gebruikt als prototype van het pathologiserende paradigma. Tevens wordt stilgestaan bij het duale proces-model van seksueel denken van Bartels, dat niet alleen aandacht heeft voor de inhoud van een seksuele interesse, maar ook oog heeft voor de activering, het gebruik en de effecten van een parafiele fantasie. Vervolgens wordt stilgestaan bij BDSM als prototype bij uitstek van het normaliserende paradigma in de afgelopen twee decaden. Na een evaluatie van de huidige stand van zaken, wordt kort stilgestaan bij de klinische implicaties van de psychologische theorievorming.

Citaten uit het artikel

  • JON: Hieronder volgen citaten uit het algemene deel van het artikel en over het deel ervan dat op pedofilie gaat.
    De lay out is aangepast aan het lezen ervan op een scherm.

  • Het gehele artikel, inclusief de literatuurlijst, staat hier in PDF formaat
     
  • Een reactie op dit artikel staat hier: "Instemming en uitbreiding" door Frans Gieles (2024).

[... ...] In DSM-5 wordt wurgseks niet per se als een stoornis gezien, gelet op het verschil tussen een parafilie en een parafiele stoornis. [...] Blijkbaar is er weinig wetenschappelijke overeenstemming over de vraag of wurgseks normaal is. Dit gebrek aan overeenstemming over de (ab)normaliteit van seksuele smaken is niet bepaald nieuw [...]. Met de publicatie van DSM-5 (2013) en ICD-11 (2019) is er evenwel een zekere rust in dit (ab)normaliteitsdebat gekomen zonder dat er een inhoudelijke consensus bereikt is over welke seksuele smaken te classificeren als (ab)normaal. [...]

Omdat clinici echter kunnen kiezen hoe een parafilie/parafiele stoornis te behandelen, pathologiserend of accepterend, is die inhoudelijke consensus theoretisch wel gewenst, maar klinisch niet noodzakelijk. Immers een clinica kan ervoor kiezen om een parafilie weg te werken en daarmee de parafiele stoornis op te heffen of om de distress op te lossen met behoud en acceptatie van de parafilie. Deze tweespalt (zie Figuur 1) is reeds lang aanwezig in het seksuologisch denken over parafilieën [...].

Figuur 1: Meta-perspectieven op de parafilieën (naar Gijs, 2018, p. 455).

Gemeenschappelijke grond in de psychologische theorievorming

Hoewel het debat over ‘wat normaal is’ (en welke diagnostiek en behandeling daaruit voortvloeit) nog steeds verder gaat (bijvoorbeeld Moser & Kleinplatz, 2020; Thibaut et al., 2020), is er wel consensus over wat een parafilie vanuit psychologisch oogpunt is: een eigenschap van een individu die bepaalt tot wat/wie een individu seksueel aangetrokken wordt (Seto, 2017; 2018).
Anders gezegd: het is een latente eigenschap. Latent betekent: er wordt aangenomen dat er een construct (in casu een eigenschap) is in mensen die hun seksuele aantrekking richting geeft of te wel stuurt naar een bepaald ‘object’ (Figuur 2).

Figuur 2: Meest gebruikte indicatoren voor de latente eigenschap parafilie en de invloed daarvan op gedrag. De richting van de pijlen geeft de richting van beïnvloeding weer.

Het effect van een parafilie is, vertrekkend vanuit deze definitie van een latente eigenschap, klaar en duidelijk: zij selecteert wat seksueel aantrekkelijk is, waarnaar het individu seksueel verlangt en ‘geduwd’ of aangetrokken wordt (vergelijk het drangbegrip in de psychiatrie). Dat neemt niet weg dat er in de literatuur veel verwarring is over de termen seksuele fantasie, seksuele interesse, seksuele voorkeur en seksuele oriëntatie (zie Kader 2 voor definities van deze termen).

Kader 2: Definitie van in de literatuur veel gebruikte termen

  • Seksuele fantasie:
    Deze term verwijst naar nagenoeg elk mentaal beeld dat seksueel opwindend of erotisch is voor een persoon (naar Leitenberg & Henning, 1995).
  • Seksuele interesse:
    verwijst naar het seksueel aangetrokken worden door en seksuele opwinding ervaren bij een object (Gijs, 2018) of nog verwijst naar wat een persoon verlangt te doen bij seks en met wie een persoon dit verlangt te doen (Fedoroff, 2020a).
  • Seksuele voorkeur:
    verwijst naar de verhouding van de seksuele interesses waarbij de seksuele voorkeur verwijst naar de sterkste (eventueel exclusieve) seksuele interesse (Gijs, 2018; Smid et al., 2011).
  • Seksuele oriëntatie:
    verwijst naar de stabiele neiging om preferentieel gericht te zijn - door aandacht, interesse, aantrekking en genitale opwinding - op een specifieke categorie van seksuele stimuli (naar Seto, 2017).
  • Seksuele identiteit:
    verwijst naar het seksuele zelfbeeld dat een persoon van zichzelf heeft (naar Laumann, Gagnon, Michael, & Michaels, 1994).

In dit artikel wordt verder niet ingegaan op deze terminologische kwestie, maar het is wel belangrijk om oog te hebben voor de vooronderstellingen die samenhangen met het gekozen taalgebruik. Zo zijn de termen seksuele fantasie, interesse en voorkeur veel sterker geassocieerd met een toestand-benadering en de term seksuele oriëntatie met een trek-benadering. De term seksuele identiteit valt dan weer buiten traditionele toestand- en trekbenaderingen en wordt veel meer gezien als een emotioneel-cognitieve representatie van ons zelf (naar McCrae & Costa, 2008).

Wat zijn nu de belangrijkste trends in de psychologische theorievorming over parafilieën/parafiele stoornissen gedurende de afgelopen 25 jaren? Dat is, gelet op twee vaststellingen bij het psychologisch denken over parafilieën, geen gemakkelijk te beantwoorden vraag. Immers, er is een grote heterogeniteit in dit psychologische denken en daarnaast zijn er ook een aantal minitheorieën over specifieke parafilieën (voor reviews: Fedoroff, 2020a; Laws & O’Donohue, 2008).

In deze beschouwing is ervoor gekozen om de trends in de psychologische theorievorming te ordenen binnen de twee grote paradigma’s die het wetenschappelijke denken over de parafilieën domineren: het pathologiserende en het normaliserende perspectief (zie Figuur 1).

Verder worden binnen deze twee paradigma’s trends in de psychologische theorievorming prototypisch besproken, met pedofilie als prototype voor het (psycho) pathologische paradigma en BDSM als prototype voor het normaliserende paradigma. De reden om deze twee parafilieën als prototype te kiezen is dat zij van alle parafilieën het meest in de wetenschappelijke belangstelling hebben gestaan in de afgelopen 25 jaren.

Pathologiserende trends

Baisparadigma

Karakteristiek voor het pathologische paradigma is de visie dat een parafilie een stoornis is en dat er bijgevolg een afwijking of afwijkingen zijn opgetreden in de ontwikkeling van een persoon waardoor een parafilie tot stand is gekomen. In principe kunnen deze verstoringen biologisch, en/of psychologisch en/of sociaal zijn.

Binnen dit paradigma onderscheidde Fedoroff (2020a) recent een vijftal perspectieven: een ziekteperspectief, een gedragsperspectief, een dimensioneel perspectief, een life story-perspectief en een liefdesschema perspectief. Al deze gezichtspunten delen de visie dat een parafilie/parafiele stoornis een (ongewenste) verstoring is van een normale seksuele ontwikkeling, maar ze leggen verschillende accenten wat betreft de aard van deze verstoring.

[1] Het ziekteperspectief vat een parafilie op als een gevolg van een anatomische of fysiologische afwijking of ziekte.
[2] Het gedragsperspectief legt de nadruk op de visie dat een parafiele smaak het gevolg is van een specifiek leerproces (vergelijk Both, 2020).
[3] Het dimensioneel perspectief ziet de parafilieën veeleer als een extreme positie op een bipolaire schaal.
[4] Weer anders specificeert het life story perspectief dat een parafilie het gevolg is van een specifiek ontwikkelingspsychologische gang van zaken waarvan personen ook een eigen levensverhaal maken.
[5] Tenslotte verwijst de liefdesschema theorie naar de welbekende lovemap theorie van Money (1986) waarbij een parafilie tot stand komt door een imprintingsproces tussen het vijfde en het achtste levensjaar.

Meer beschrijvend dan Fedoroffs aanpak, onderscheidden Gijs, Cohen-Kettenis en Van der Schoot (1994) 25 jaar geleden de volgende psychologische theorieën binnen het psychopathologische paradigma:

  • psychoanalytische gezichtspunten;
  • leertheoretische opvattingen;
  • de liefdesschema theorie en
  • de courtship disorder zienswijze.
Ondanks het feit dat er weinig onderzoek is naar de validering van deze theorieën en er ook geen nieuwe theoretische ontwikkelingen zijn binnen deze theorieën, blijven ze nog steeds invloedrijk (zie Gijs, 2018 voor een kennismaking met deze theorieën).

De meest opvallende trend van de afgelopen 20 jaren binnen het pathologische paradigma is ons inziens de neurobiologisering van de theorievorming over parafilieën of te wel het verklaren van een parafiele ontwikkeling vanuit de neurobiologie. Binnen deze dominante trend is het bovendien opvallend dat veruit de meeste aandacht is uitgegaan naar pedofilie en/of seksueel misbruik van kinderen. Vandaar ook dat het pedofiele brein hier als prototype besproken wordt.

Neurobiologische gezichtspunten: Het pedofiele brein bij mannen als prototype

Een reeds lang bestaande hypothese is dat pedofilie het gevolg is van een breinafwijking, hetzij anatomisch, functioneel of structureel (bijvoorbeeld Flor-Henry, 1987; Cummings & Mega, 2003; & Swaab, 2010).
De laatste 20 jaren heeft het gezichtspunt van het ‘pedofiele brein’ sterk aan kracht gewonnen en is het momenteel één van de invloedrijkste theoretische opvattingen over (de ontwikkeling) van pedofilie (bijvoorbeeld Tenbergen, et al., 2015; Jordan, et al., 2020).
Drie varianten worden besproken:

  • [1] de duale kwab theorie,
  • [2] een ontwikkelingsmodel en
  • [3] een neuropsychologische benadering.

[1] De duale kwab theorie

In deze theorie worden twee hersengebieden cruciaal geacht met betrekking tot de regulatie van (deviant) seksueel gedrag: de frontale en temporale hersenkwabben (zie Figuur 3).

Figuur 3: De duale kwab theorie van pedofilie.
De bovenste ovaal verwijst naar de frontale kwab, die inhibitie en zelfregulatie regelt en de onderste ovaal verwijst naar de temporale kwab, die onze “seksuele smaak” bepaalt (Overgenomen van Cantor, 2015b)

De basisredenering is als volgt: pedofilie is geassocieerd met ‘afwijkingen’ in twee hersengebieden. De frontaalkwab stuurt onze beslissingen, aandachtsallocatie en gedragsregulatie aan (bijvoorbeeld door middel van inhibitie van seksuele impulsen of verlangens) (vergelijk Swaab, 2010).
Het andere gebied, de temporele kwab, bepaalt wat de inhoud is van ons seksueel verlangen.

Anders gezegd: het model specificeert pedofiel seksueel gedrag met een kind als de uitkomst van twee (ketens van) processen:

  • als er geen pedofiele seksuele interesse is, dient er geen inhibitie van pedofiele impulsen of gedragingen plaats te vinden door een adequate gedragsregulatie door onze executieve functies (door de frontale kwab). Maar
  • als er een (voldoende sterke) pedofiele seksuele interesse/voorkeur is, zal er wel noodzaak zijn tot inhibitie, zodat seksueel gedrag met een kind niet gesteld wordt. Indien er echter onvoldoende remming is, zal seksueel gedrag met een kind gesteld worden.
In lijn met deze zienswijze, werd aangetoond dat (de sterkte van) een pedofiele seksuele interesse en antisocialiteit sterke predictoren zijn van zedenrecidive (Hanson & Morton-Bourgon, 2005; McPhail, et al., 2019).

Steunend op dit duale model is er vooral onderzoek gedaan naar de mate waarin personen met pedofilie en/of pedoseksueel misbruik afwijkingen hebben in de witte of grijze stof en gekenmerkt worden door een atypische amygdala (bijvoorbeeld Cantor, et al., 2008; Schiffer, et al., 2007).

[2] Een geïntegreerd neurobiologisch model

Niet in strijd met de duale kwab theorie, maar met een wat andere insteek, is door Duitse onderzoekers de laatste twee decaden gewerkt aan een geïntegreerd neurobiologisch model van pedofilie/pedoseksueel misbruik (voor reviews: Tenbergen et al., 2015; Jordan, et al, 2020).
Dat model beoogt in kaart te brengen welke specifieke neurobiologische factoren leiden tot pedofilie of minder sterk geformuleerd: een zich ontwikkelend brein predisponeren tot pedofilie/pedoseksueel misbruik (zie Figuur 4).

Figuur 4: Neurobiologisch model van pedofilie/pedoseksueel misbruik van Tenbergen en collega’s (2015)

Om dit model te kaderen, maken we een kort uitstapje naar de prenatale sekse-differentiatie.

Het meest gangbare neurobiologische model vat de sekse-differentiatie op als een proces dat gestuurd wordt door twee centrale processen:

  • een directe invloed van de informatie in de genetische code en
  • een prenatale hormonale invloed op de sekse-differentiatie van het brein (... ...).
Op evolutionaire gronden is de aanname dat er een typisch patroon is, waarbij een persoon met een XY genetische code typisch een manbrein heeft en een individu met een XX code typisch een vrouw-brein ontwikkelt.
Bovendien is de aanname dat deze typische differentiatie gepaard gaat met heteroseksualiteit (voor een kritiek op de uitgangspunten van dit paradigma: Kreukels en Steensma, 2020).
Diversiteit in seksuele interesses komt tot stand door genetische, epigenetische of hormonale variaties van dit typische sekse-differentiatiepatroon.

Veel aandacht is er binnen deze zienswijze voor de invloed van atypische prenatale hormonale blootstelling aan androgenen, in het bijzonder testosteron (...). Deze atypische prenatale blootstelling is niet gemakkelijk direct te meten en wordt meestal indirect gemeten via maten als bijvoorbeeld een atypische 2D:4D verhouding, die gecorreleerd is met het prenatale hormonale milieu (Georgiadis, et al., 2018).

Hoe wordt dit model waarbij variatie in seksuele interesse tot stand komt door genetische en prenatale hormonale variatie nu vertaald naar een neurobiologisch model van pedofilie/pedoseksueel misbruik?

Basaal is de idee dat, mogelijk op basis van erfelijke informatie en/of een atypische prenatale blootstelling aan testosteron (bij benadering gemeten via een atypische 2D:4D-verhouding [*]

  • *[= de verhouding in lengte van de 2e en de 4e vinger - JON]
en verhoogde linkshandigheid), een cascade van processen in gang gezet wordt die bevorderen of bepalen dat een persoon pedofilie ontwikkelt.

Hoewel deze eerste stappen modelmatig de kans op pedofilie/pedoseksueel misbruik verhogen, doen ook een aantal andere latere invloeden de kans op pedofilie/pedoseksueel misbruik toenemen.
Op basis van dit onderzoek redeneert dit model verder dat meer stressvolle gebeurtenissen in de kindertijd

  • (bijvoorbeeld zelf seksueel misbruikt zijn),
  • een groter aantal schedeltrauma’s voor de leeftijd van 13,
  • een lagere intelligentie en
  • een kleinere lengte
de kans op pedofilie/pedoseksueel misbruik doen stijgen.

De effecten van dit alles zijn drievoudig:

  • (1) een verstoorde neurotransmitter balans, die geassocieerd is met een verhoogd seksueel verlangen ten gevolge van een lage inhibitie van serotonineproductie en een toename van dopamine-productie1 [*1];
  • (2) functionele breinveranderingen, namelijk een verminderde prefrontale en temporale inhibitie alsook geassocieerde veranderingen in neuropsychologisch functioneren; en
  • (3) structurele breinveranderingen (bijvoorbeeld een verkleind volume van de amygdala en de hypothalamus).
  • [*1]Vereenvoudigd gezegd zorgt de serotonine huishouding voor remming van seksuele verlangens, impulsen en opwinding en het dopaminesysteem voor facilitatie/bevordering van seksuele verlangens, impulsen en opwinding. Bovendien remt een hogere serotonine productie de productie van dopamine, waardoor remming van seksuele verlangens, opwinding en impulsen optreedt. Wanneer echter de serotonine productie daalt, zal de dopamine productie stijgen. In die zin nemen Tenbergen en collega’s (2015) aan dat als dit (structureel) gebeurt er een sterker seksueel verlangen zal optreden, dat - indien pedofiel van inhoud - zal bijdragen aan een sterker verlangen naar seks met pre-pubertaire kinderen (Zie Jordan et al (2011a+b) voor een technische uiteenzetting van dit verband tussen serotonine en dopamine huishouding in ons brein).

Het zal de lezer niet ontgaan zijn dat er in dit neurobiologische model een zekere verwarring en/of overlap is tussen twee groepen die niet hetzelfde zijn: [a] mensen met pedofilie en [b] mensen die kinderen seksueel misbruiken.

Het dient echter wel opgemerkt te worden dat het recent neurobiologisch onderzoek steeds sterker - en terecht - personen die een kind seksueel misbruikten, met en zonder pedofilie, apart classificeert in twee groepen en vervolgens onderzoekt welke neurobiologische verschillen er zijn tussen beide groepen.

De beschikbare data wijzen in de richting dat personen zonder pedofilie die een kind seksueel misbruikten in vergelijking met personen met pedofilie die een kind seksueel misbruikten minder verbinding hebben tussen de orbitofrontale cortex en de prefrontale cortex, alsook een kleiner volume grijze stof hebben en een kleiner amygdala-volume hebben (... ... ...).

Hier wordt verder kort stilgestaan bij de actualisering van het model van Tenbergen en collega’s (2015) door Jordan en medewerkers (2020), omdat er een duidelijk onderscheid gemaakt wordt tussen pedofilie en seksueel misbruik van kinderen en er ook ingegaan wordt op de indirecte neurobiologische correlaten van seksuele interesses en de al dan niet adequate remming van deze seksuele interesses door de executieve functies (zie ook Figuur 5).

Figuur 5:
Jordan en collega’s (2020) vertaling van het neurobiologische model van pedofilie/pedoseksueel misbruik naar een klinisch diagnostische aanpak ter onderscheiding van beide.

Jordan en collega’s (2020) zien een aantal parameters van seksuele interesse (als bijvoorbeeld seksueel preferentieel kijkgedrag) als een potentiële biomarker van pedofilie en zien aandachtsregulatie en responsinhibitie als potentiële biomarkers van (ineffectieve) executieve functies.
Hoewel ze zeer voorzichtig zijn om te zeggen dat er reeds voldoende evidentie is om te kunnen concluderen dat het niet gaat om potentiële maar om feitelijke biologische markers is hun redenering interessant vanuit klinisch oogpunt:

Als we met zekerheid kunnen vaststellen dat het inderdaad gaat om biomarkers, dan zouden we met het meten van deze biomarkers kunnen vaststellen of iemand een ‘pedofiel brein’ heeft alsook differentiëren tussen personen met en zonder pedofilie die kinderen seksueel misbruiken.

Overigens menen wij dat Jordan en collega’s (2020) de klassieke definitie van een biomarker [*2] te makkelijk oprekken door te stellen dat ook tests die fundamentele sociale, cognitieve, emotionele en motivationele processen met een neurobiologische basis meten een biomarker zijn.

  • [*2] Jordan et al. (2020) gebruiken volgende klassieke definitie van een biomarker: “a characteristic that is objectively measured and evaluated as an indicator of normal biological processes, pathogenic processes or pharmacological responses to a therapeutic intervention” (p. 2)
Afgezien van het feit dat met deze uitbreiding alle (te meten) gedragsvariabelen een biomarker worden, omdat ons inziens alle gedrag een neurobiologische basis heeft, lijkt er ons geen overtuigende empirische evidentie te zijn dat psychologische maten van pedofilie verwijzen naar specifieke neurobiologische processen of structuren.

[3] Neuropsychologische gezichtspunten

Sterk aansluitend bij de beschreven neurobiologische benaderingen, zijn de uitgangspunten van dit neuropsychologische perspectief dat ons (seksueel) gedrag in belangrijke mate geregeld wordt door specifieke psychologische functies die aangestuurd worden door specifieke onderliggende breinprocessen (... ...).

Seksueel misbruik van kinderen wordt daarbij geconceptualiseerd als falende zelfregulatie: seksuele verlangens om een kind te misbruiken worden niet voldoende geremd om dit misbruik te voorkomen. Deze falende zelfregulatie is (ook) het gevolg van verstoringen in neuropsychologische functies (als bijvoorbeeld

  • inhibitie,
  • het verbale functioneren,
  • aandachtsregulatie,
  • cognitieve flexibiliteit,
  • affect herkenning en
  • visuospatieel functioneren).
Wat zijn nu de neuropsychologische problemen/dysfuncties van personen (met en zonder pedofilie) die kinderen seksueel misbruiken?
Geschat wordt dat 50 tot 60% van de personen die een kind seksueel misbruiken, pedofilie hebben (Seto,2017, 2018).

Wat is nu neuropsychologisch kenmerkend voor personen met pedofilie die een kind seksueel misbruiken?
In algemene zin concluderen Turner en Rettenberger (2020) dat personen die kinderen seksueel misbruiken verstoorde neuropsychologische functies hebben. In het bijzonder zijn inhibitie-regulatie en cognitieve flexibiliteit (met name set-shifting of het kunnen veranderen van focus over verschillende taken of doelen) beperkt. Deze verstoringen zijn ernstiger bij personen zonder pedofilie die een kind seksueel misbruiken dan bij individuen met pedofilie die een kind misbruiken.

Figuur 6:
Dysfunctionele neuropsychologische processen bij pedofiele en niet-pedofiele personen die een kind seksueel misbruiken (overgenomen van Dillien, et al., 2020; onze vertaling).

Ook Dillien en collega’s (2020, zie Figuur 6 ↑) concluderen tentatief dat personen die kinderen seksueel misbruiken neuropsychologische beperkingen hebben, maar zijn genuanceerder dan Turner en Rettenberger (2020) bij het in kaart brengen van neuropsychologische verschillen tussen personen met en zonder pedofilie die een kind seksueel misbruiken.

Op basis van de beschikbare empirische studies suggereren Dillien en collega’s (2020) dat personen met pedofilie die een kind seksueel misbruiken verstoringen of beperkingen hebben in de volgende neuropsychologische functies:

  • visuele aandachtsregulatie (maar niet in de executieve functies visuospatieel werkgeheugen en cognitieve flexibiliteit),
  • snelheid van informatieverwerking,
  • visuospatieel functioneren en
  • mogelijk in inhibitie-regulatie en woordvlotheid.
Personen zonder pedofilie die kinderen seksueel misbruiken, hebben beperkingen in de executieve functies
  • inhibitie,
  • cognitieve flexibiliteit en
  • het visuospatiële werkgeheugen,
en daarmee vertonen ze uitgebreidere en sterkere beperkingen in executieve functies.
Verder wordt deze groep, anders dan de groep met pedofilie die kinderen misbruikt, ook gekenmerkt door
  • verstoringen in de niet-executieve functies affect-regulatie,
  • verbale vlotheid en
  • verbaal geheugen.

De functie van een parafilie

Veel van het hedendaagse seksuologische denken over parafilieën/parafiele stoornissen beschouwt de inhoud van een parafilie of te wel het ‘object’ waartoe een persoon seksueel aangetrokken is als de kern, de essentie van een parafilie/parafiele stoornis. Vanuit descriptief oogpunt worden er weinig bezwaren gemaakt tegen dit model (bijvoorbeeld Fedoroff, 2020; Bartels, 2020).

Echter, sommigen pleiten er sterk voor om het daar niet bij te laten maar ook, en vooral, te kijken naar de effecten, functie of betekenis van een parafilie/parafiele stoornis of parafiel gedrag.

Vanzelfsprekend is dit niet nieuw, aangezien het een kernaspect is van vele psycho-analytische benaderingen (... ... ....) maar recent heeft dit gezichtspunt ook aan kracht gewonnen binnen andere modellen. Hier wordt het werk van de Engelse psycholoog Bartels, dat ontwikkeld is in de context van theorievorming over en behandeling van daders van seksueel geweld, besproken als een prototypisch voorbeeld.

Bartels theoretische perspectief sluit aan bij duale procesmodellen in de cognitieve psychologie. Bartels (... ... ...) gaat er van uit dat er twee fundamenteel verschillende manieren zijn waarop mensen informatie verwerken: [1] een associatieve en [2] een gecontroleerde (... ...).

  • De eerste is impliciet, automatisch, snel en verloopt zonder bewuste verwerking van informatie of stimuli. Hoewel dergelijke processen onbewust verlopen, worden de uitkomsten van dergelijke processen bewust ervaren. Een voorbeeld is iets wat je plots te binnen schiet.
  • De tweede informatieverwerkingswijze is bewust, expliciet, zelf-gereguleerd, trager en vergt meer psychologische inspanning. Bijvoorbeeld het expliciete besluit om de aankoop van een nieuw huis te plannen.
Hoe passen nu seksuele fantasieën, gedefinieerd als een vorm van mentale verbeelding over een seksueel ‘object’ en/of een seksueel gedrag, binnen dit perspectief?
Bartels maakt een onderscheid tussen twee types van seksuele fantasieën: spontane en doelgerichte seksuele fantasieën. De eerste zijn associatief en impliciet; de tweede zijn (veel meer) doelgericht en bewust gereguleerd.

Figuur 7:
Schematische representatie van het Dual-Process Model of Sexual Thinking (DPM-ST) van Bartels (Bartels, 2020; Bartels & Beech, 2020).

In zijn Dual process model of sexual thinking (zie Figuur 7 ↑) start Bartels bij de aanname dat mensen - hetzij op basis van hun biologie, hetzij op basis van hun leergeschiedenis, hetzij op basis van een combinatie van beide - seksuele opwinding associëren met bepaalde ‘objecten’. Daardoor zullen mensen bij het in contact komen met dergelijke ‘objecten’ automatisch en associatief seksuele opwinding/attractie ervaren en zal er een toenaderingstendentie gestart worden.

Dit gezichtspunt vertoont sterke gelijkenis met emotietheoretische gezichtspunten (vgl. Henckens & Everaerd, 2020). De uitkomst van dit proces is een seksuele gedachte die plots of ‘spontaan’ in het bewustzijn verschijnt en vervolgens weer verdwijnt (Bartels & Beech, 2016).
Zulke seksuele gedachte kan echter, aldus Bartels, bewerkt worden tot een manifeste seksuele fantasie. Daarvoor is allereerst nodig dat de seksuele gedachte ook een sterke affectieve reactie oproept (bijvoorbeeld seksuele opwinding) en dat deze affectieve reactie (en de erbij behorende actietendens) als passend ervaren worden door een persoon in de situatie waarin deze zich bevindt. Aangezien ze als passend ervaren wordt, zal deze affectief-cognitieve informatieverwerking niet geremd of geïnhibeerd worden.

Een voorbeeld is een seksuele fantasie over kinderen die gepaard gaat met seksuele opwinding. Wanneer een persoon denkt “Er is niets mis met seks met kinderen” dan zal de seksuele opwinding en toenadering sterker worden. Als de persoon daarentegen deze seksuele fantasie niet acceptabel vindt, zal ze (eerder) geremd worden.

In andere woorden: Bartels neemt aan dat mensen op basis van een seksuele gedachte een seksuele fantasie zullen ontwikkelen als de seksuele gedachte gepaard gaat met een sterke affectieve reactie, in casu seksuele opwinding. De bron van deze seksuele gedachten zijn de biologische achtergrond en leergeschiedenis van een persoon. Bovendien wordt een seksuele fantasie opgevat als een cognitief scenario, een script waarin een persoon zich een seksuele ervarings- en gedragssequentie voorstelt.

Activering van dat scenario, is aldus Bartels, in belangrijke mate een bewust doelgericht proces. De inhoud van dat scenario kan twee vormen aannemen: (1) het kan gaan om een herinnering van een gebeurde seksuele sequentie of
(2) het gaat om een nieuw gemaakte voorstelling van een seksuele sequentie.

Samengevat ziet Bartels bewuste seksuele fantasieën als de uitwerking van een gedachte die gepaard gaat met seksuele opwinding tot een seksueel scenario of script. Welke gedachten (of associaties) gepaard gaan met seksuele opwinding wordt bepaald door de (biologische) leergeschiedenis van een persoon. De ermee geassocieerde inhoud wordt dan opgeslagen in het lange termijn geheugen en kan (ook doelbewust) geactiveerd worden in het werkgeheugen in een uitgewerkt seksueel scenario of seksuele fantasie.

Deze scripts worden op hun beurt verder ingeslepen of versterkt wanneer ze gepaard gaan met plezierige ervaringen (en in het bijzonder met orgasme als bekrachtiger).
Verder is het Bartels hypothese dat het ook belangrijk is om te kijken naar de functies of effecten van het doelbewust activeren of gebruiken van seksuele fantasie als een middel om andere emoties te reguleren.

Klassiek is in deze de zienswijze dat sex offenders seksuele fantasieën gebruiken om negatieve emoties tegen te gaan of teniet te doen (bijvoorbeeld Cortoni & Marshall, 2001). Of te wel seks gebruiken als coping-mechanisme (vergelijk psycho-analytische zienswijzen op een parafilie als een verdedigingsmechanisme tegen disintegratie van het zelf - bijvoorbeeld Lothstein, 2019).
Daarmee wordt niet alleen de inhoud van een seksuele fantasie of seksuele interesse belangrijk, maar ook waarvoor ze gebruikt worden. Of te wel hun ‘betekenis’ of ‘functioneel effect’ (... ...).

Daarmee komt ook een wat bredere klinische insteek op de voorgrond: niet alleen de inhoud (van een seksuele fantasie/interesse), maar ook activering, gebruik en de effecten daarvan zijn belangrijk. Klinische interventies kunnen dan op één van deze drie aspecten of combinaties ervan gericht zijn.

Klassieke gedragstherapeutische behandelingen trachtten bijvoorbeeld de inhoud van seksuele voorkeur te veranderen (bijvoorbeeld McGuire, Carlisle, & Young, 1965), terwijl in veel hedendaagse cognitief gedragstherapeutische programma’s de nadruk ligt op het oplossen van problemen zodat seksuele interesses niet meer gebruikt hoeven te worden voor het inadequaat omgaan met andere problemen als bijvoorbeeld interpersoonlijke moeilijkheden, eenzaamheid of negatieve emoties (bijvoorbeeld Cortoni & Marshall, 2001).

Zelf onderzoeken Bartels en collega’s (2018) de bruikbaarheid van EMDR om de levendigheid, emotionele sterkte en seksuele opwindbaarheid van seksuele fantasieën te verminderen, zodat ze minder snel en minder sterk geactiveerd worden en bijgevolg minder tot seksueel grensoverschrijdend gedrag leiden.
Ook al is Bartels’ theorie nog volop in ontwikkeling en dient ze nog gevalideerd te worden, het is ons inziens een interessante visie omdat ze aansluit bij algemeen psychologische theorieën en niet alleen vraagt wat de inhoud van een parafilie is, maar ook nadrukkelijk oog heeft voor de (bewuste) activering van een parafiel scenario, het gebruik ervan om emoties en gedrag te reguleren en de effecten van dit alles.

Normaliserende of accepterende trends

Basisparadigma

Zeventig jaar geleden merkten Kinsey en collega’s (1949) op dat de distress die ervaren wordt bij ‘ongewone seksuele smaken’ niet het gevolg is van (psycho)pathologie, maar voorkomt uit een intolerante samenleving, die door het miskennen en negatief bejegenen van ‘ongewone seksuele smaken’ (met instemming), niet alleen de seksuele diversiteit van de soort mens miskent, maar ook psychisch lijden bij personen met ‘ongewone seksuele smaken’ veroorzaakt (vergelijk het hedendaagse minderheidstress-paradigma (bijvoorbeeld Meijer, 2003).

Hoewel het tot het midden van de jaren zeventig duurde vooraleer Kinsey’s visie momentum kreeg met de depathologisering van homoseksualiteit door de Amerikaanse Psychiatrische Associatie (Bayer, 1981), is Kinsey’s visie sindsdien aan een opmars bezig. Hoewel in verschillende mate, zijn zowel de DSM als de ICD [*WHO: International Classification of Diseases ...] steeds sterker opgeschoven richting een normaliserend perspectief dat parafilieën niet per definitie pathologiseert (... ...). Ook zijn beide classificatiesystemen het criterium instemming steeds sterker gaan gebruiken om ‘normale’ seksuele smaken (al dan niet atypisch) te onderscheiden van ‘niet normale’ seksuele smaken (... ... ...).
Afgemeten aan de maatschappelijke belangstelling en het aantal publicaties is BDSM het prototype bij uitstek van een als ongewoon geziene ‘seksuele smaak’, die in de afgelopen twintig jaar (in toenemende mate) genormaliseerd in het Westen.

[..... ..... De uitvoerige bespreking van BDSM wordt hieronder niet geciteerd omdat dit buiten het bestek van deze website valt ..... ..... - JON]

Discussie

Wie de theoretisch psychologische ontwikkelingen van de afgelopen 25 jaren overziet, zal tot de vaststelling komen dat er - met uitzondering van de neurobiologisering van (sommige) parafilieën vanuit een pathologisch perspectief en de theorievorming over BDSM vanuit een normaliserend perspectief - weinig nieuws onder de zon is: parafilieën en parafiele stoornissen worden theoretisch slecht begrepen.

We weten niet wat hun ontwikkeling bepaalt (... ...) en er zijn weinig of geen nieuwe gezichtspunten ontwikkeld in de afgelopen 25 jaren in de meeste psychologische theorieën.
Sommigen zullen dit betreuren omdat ze menen dat een betere seksuologie ook een seksuologie is die gekenmerkt wordt door gevalideerde theorievorming over de (ontwikkeling van en vormgeving aan de) diversiteit van seksuele smaken.
Anderen zullen dit een goede zaak vinden omdat ze ervan overtuigd zijn dat het zoeken naar een etiologie, pathogenese of ontwikkeling van diversiteit vooral gedaan wordt vanuit de veronderstelling dat een parafilie per definitie genezen moet worden en dat dit gezichtspunt ethisch onacceptabel is (... ...).

Zelf willen we opmerken - zoals we reeds eerder deden (bijvoorbeeld Gijs, 1983; 2004) - dat dit ethische gezichtspunt belangrijk is: het is niet ethisch om de resultaten van wetenschappelijk onderzoek te gebruiken voor onethische doeleinden. Dit lijkt ons echter niet automatisch te impliceren dat iedere psychologische theorie die variatie of diversiteit op een ontwikkelingspsychologische manier probeert te verklaren per definitie onethisch zou zijn. Mensen verschillen nu eenmaal (ook) en een valide psychologische theorie dient ook in staat te zijn om deze variatie/diversiteit ontwikkelingspsychologisch te verklaren.

Wel pleiten we er voor dat psychologische theorieën uitdrukkelijk hun (ethische) basisassumpties expliciteren. Zo is het bijvoorbeeld opvallend dat vele, zoniet alle, recente neurobiologische modellen impliciet lijken te vertrekken van het gezichtspunt dat seksuele attractie tot kinderen geen variatie of diversiteit kan (mag?) zijn omdat seks met kinderen maatschappelijk onacceptabel is.
Hoewel we dit maatschappelijke gezichtspunt over seks met kinderen onderschrijven, betekent dat niet dat neurobiologische variatie per definitie gepathologiseerd moet worden. Wel dat gebruikte criteria om te spreken van een neurobiologische verstoring of stoornis expliciet dienen gemaakt te worden, alsook dat de keuze voor deze criteria theoretisch en ethisch verantwoord wordt.
Ter vergelijking: wie zal de muzikale kwaliteit van bijvoorbeeld Bach of Prince neurobiologisch bestuderen als een stoornis?

Maar met betrekking tot atypische seksuele interesses, voorkeuren of parafilieën was en is dat nog steeds al te vaak het geval. Uit het voorgaande volgt ons inziens niet per definitie dat er niet meer zou gesproken mogen worden over pathologische ‘seksuele smaken’. Wel dat pathologie dan expliciet gedefinieerd en theoretisch verantwoord dient te worden, alsook dat empirisch aangetoond wordt dat de (gedefinieerde) kenmerken van pathologie karakteristiek zijn voor een atypische ‘seksuele smaak’. Het is overduidelijk dat de seksuologie, psychiatrie en psychologie een slechte track record hebben op dit gebied (... ... ...).

Maar niet alleen de definitie van wat normaal is, vormt een probleem in dit deelveld, ook de definitie van een parafilie is problematisch. Termen als seksuele interesse, seksuele voorkeur, seksuele oriëntatie en parafilie worden vaak door elkaar gebruikt, vaak zonder definitie (zie Smid et al., 2011). Geen wonder dat er veel conceptuele verwarring is!

Naast dit algemene beeld, zijn er twee trends de afgelopen twintig jaren opvallend in de psychologische theorievorming over parafilieën/parafiele stoornissen.

De eerste is de neurobiologisering en neuropsychologisering van pedofilie en seksueel misbruik van een kind vanuit een pathologisch gezichtspunt. Net zoals de belangrijkste ontwikkelaars van dit perspectief (Joyal et al., 2020), is het onze overtuiging dat er evenwel nog lang geen sprake is van een gevalideerde theorie die helder verklaart waardoor ons brein soms wel, soms niet, soms meer, soms minder een ‘(pedofiele) parafiele smaak’ genereert.

Een nieuwere ontwikkeling, met heel oude wortels in een psycho-analytisch perspectief, is de theorievorming over activering, gebruik en effecten van een parafiele interesse. Hoewel zowel de neurobiologisering als de theorievorming over activering, gebruik en effecten van een parafilie vooral plaatsvonden binnen een forensische context, lijkt ons dat de neurobiologische fundering (van de inhoud) van een parafilie, de activering, het gebruik ervan en de effecten aandacht verdienen in elke psychologische theorie over diversiteit/variatie in ‘seksuele smaken’. Het maakt wat dat betreft niet uit of het gaat om theorievorming binnen een normaliserend of pathologiserend perspectief. [... ...]

De tweede dominante trend is de normalisering van BDSM met bijbehorende theorievorming. [... ... ... ...]

Conclusie

Teveel? Te weinig? vroeg de titel van deze bijdrage zich af. Hoe belangrijk ook, volgens ons gaat er teveel en te exclusieve aandacht uit naar de vraag “Welke atypische seksuele smaken zijn (ab)normaal?”
Momenteel is er over het antwoord op die vraag geen consensus, waarbij twee concurrerende paradigma’s gelden. Het ligt niet voor de hand dat deze tweevoudigheid snel opgelost zal zijn (... ...).

Gelet op de enorme heterogeniteit van de psychologische theorievorming over parafilieën, is er meer aandacht nodig voor validering van gangbare psychologische theorieën, zodat duidelijk wordt welke empirisch ondersteund worden en welke niet. Om dat te kunnen doen, zijn betere definities en betere meetinstrumenten en methodologische designs nodig.

In het bijzonder pleiten wij voor - hoe onpopulair ze ook zijn - prospectieve longitudinale designs en experimentele proefopzetten ter toetsing van theoretische proposities of hypothesen.
Tevens pleiten we voor - veel meer dan tot nog toe gedaan is - kwalitatief onderzoek naar hoe mensen hun parafiele ontwikkeling, hun functioneren, hun identiteit- en relationele vorming zelf ervaren.

Aangezien er geen eenheid is in de psychologische theorievorming over parafilieën, wel integendeel, zal iedere clinicus voor zichzelf dienen uit te maken welke theorie bij welke cliënt (en waarom) toe te passen (vergelijk Fedoroff, 2020a).
In die zin kunnen de verschillende theorieën gebruikt worden als heuristieken om het psychologisch functioneren in kaart te brengen of om factoren klinisch in kaart te brengen die diagnostisch relevant geacht worden.

Recent heeft Fedoroff (2020b) erop gewezen dat aansluitend bij deze klinische flexibiliteit, het wijs is om klinisch niet te veel stil te staan bij etiologische en theoretische perspectieven, maar veeleer te focussen op de vraag wat er aan de hand is, welke doelen worden nagestreefd en met welke interventies deze te bereiken.

Hoe verleidelijk Fedoroff’s (2020a) alternatief ook is, wij veronderstellen dat atheoretisch kijken klinisch nagenoeg onmogelijk is en dat de beschikbare evidentie niet toelaat te concluderen wat effectieve behandelingen zijn van parafilieën.

Daarom pleiten we ervoor om, indachtig Lewins adagium “Niets zo praktisch, als een goede theorie”, de (validering van de) psychologische theorievorming niet (verder) te verwaarlozen.

[ Start ]      [ Omhoog ]